Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2507

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701087/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn caravan te verwijderen van het achterterrein van het woonwagencentrum aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200701087/1. Datum uitspraak: 29 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 06/375 van de rechtbank Assen van 3 januari 2007 in het geding tussen: [wederpartij], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn caravan te verwijderen van het achterterrein van het woonwagencentrum aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2007, verzonden op 5 januari 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 22 maart 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door D. Reitsma, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon en bijgestaan door mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Niet in geschil is dat de plaatsing en bewoning van de caravan op bedoeld terrein van het woonwagencentrum in strijd is met de toepasselijke wettelijke bepalingen, waaronder de voorschriften van het bestemmingsplan Beilen-Noord. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 oktober 2005 heeft het college ten grondslag gelegd dat [wederpartij] met ingang van 21 april 2005 bij zijn ex-vrouw is ingetrokken, dat de door hem in dat verband doorgegeven adreswijziging in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) is verwerkt en dat ten gevolge van deze wijziging niet meer werd voldaan aan de voorwaarden waaronder ingevolge de beschikking van 22 maart 2005 de aanwezigheid van bewoonde caravans op het achterterrein werd gedoogd, zodat wat betreft de caravan van [wederpartij] de bestaande gedoogsituatie volgens het college was beëindigd. 2.2.    Het college betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de grenzen van het geding heeft overschreden door in haar beoordeling de vraag te betrekken of en in hoeverre de caravan door [wederpartij] na 21 april 2005 nog gebruikt werd. Het voert daartoe aan dat dit tussen partijen geen geschilpunt was. 2.2.1.    Dit betoog faalt. [wederpartij] heeft in zijn beroepschrift, samengevat weergegeven, aangevoerd dat geen sprake is van een wijziging van de situatie als bedoeld in de gedoogbeschikking, in welk verband hij heeft gesteld dat hij de caravan ook na 21 april 2005 nog in gebruik had. De rechtbank heeft deze beroepsgrond daarom terecht in haar beoordeling betrokken. 2.3.    Aangezien de tweede beroepsgrond van dezelfde te beperkte opvatting omtrent het geschil uitgaat, faalt deze evenzeer. 2.4.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de wijziging van het adres van [wederpartij] in de gba een wijziging is als bedoeld in de gedoogbeschikking. 2.4.1.    Dit betoog slaagt. Het college heeft in de gedoogbeschikking bepaald dat de stalling van de caravan op de desbetreffende locatie op het terrein van het woonwagencentrum in strijd is met het bestemmingsplan en tevens bepaald dat zodra zich een wijziging van welke aard ook voordoet, ten opzichte van de situatie zoals die was in januari 2005, het daartegen zal optreden en de illegale situatie zal beëindigen. Ter zitting heeft het college bevestigd dat het de bedoeling was dit letterlijk te nemen en hieronder alle soorten wijzigingen te vatten. De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat een wijziging als bedoeld in de gedoogbeschikking niet ook een administratieve wijziging in de gba is, te meer niet nu die wijziging indiceerde dat [wederpartij] zijn hoofdverblijf had verplaatst naar het woonadres van zijn ex-vrouw. Het college heeft dit een relevante wijziging ten opzichte van de situatie in januari mogen achten. Het college is er terecht vanuit gegaan dat niet meer werd voldaan aan de gedoogvoorwaarde. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De omstandigheid dat het college pas is opgetreden nadat [wederpartij] op 13 juli 2005 weer zijn intrek in zijn eigen caravan had genomen, waarmee de situatie volgens [wederpartij] weer was gewijzigd in de oorspronkelijke, gedoogde, toestand, doet aan de relevantie van de wijziging per 21 april 2005 niet af en brengt niet met zich dat het college van zijn bevoegdheid tot handhaving geen gebruik mocht maken. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarde niet eist dat een wijziging in de woonsituatie permanent van aard moet zijn. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens nog is aangevoerd behoeft, gelet hierop, geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaren. Zij overweegt hiertoe als volgt. 2.6.    Voor zover [wederpartij] betoogt dat het college in bezwaar ten onrechte zijn primaire besluit niet heeft heroverwogen, faalt dit betoog. Dat het college zich in het besluit op bezwaar inhoudelijk heeft geconformeerd aan het advies van de commissie bezwaarschriften van 10 januari 2006 leidt niet tot dat oordeel, nu in dat advies gemotiveerd is ingegaan op het bezwaar van [wederpartij].    Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd over het met het college gevoerde overleg in verband met een mogelijk te verlenen vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving, reeds omdat is gebleken dat dit verzoek door het college is afgewezen. Dat de gedoogvoorwaarde door appellant anders is uitgelegd, is evenmin als een zodanige omstandigheid aan te merken.   2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 januari 2007 in zaak no. 06/375; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Scheerhout Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007 318.